Het begin van de 20e eeuw was een bloeiperiode voor de prentkunst. Gauguin (1848-1903) maakte veel houtsneden en monotypieën. Braque en Picasso maakten in hun kubistische perioden veel droge-naaldprenten. De prentkunst democratiseerde en er ontstonden veel werkplaatsen. Charbonnel leverde ze de inkt en richtte ook zelf complete werkplaatsen in. Parijs werd de hoofdstad van de kunstdruk.
Deze bloeiperiode duurde dertig jaar. Toen diende zich een nieuwe concurrent aan, die een grotere bedreiging vormde dan de fotografie: de offsettechniek.
De graveerkunst kreeg daardoor opnieuw een klap. Veel werkplaatsen veranderden in offset drukkerijen en andere hielden op te bestaan. De hoogdrukkunst herstelde zich als specifieke kunstvorm van de Parijse school van net na de Tweede Wereldoorlog. De Parijse werkplaatsen hadden vanaf het begin van de eeuw internationale bekendheid verworven omdat zich in Frankrijk zulke belangrijke kunstenaarsbewegingen afspeelden. Daardoor bleef Parijs prentkunstenaars en lithografen uit de hele wereld aantrekken: Dali, Miró, Chagall, Max Ernst, Paul Klee enzovoort.
Charbonnel zette de samenwerking met deze werkplaatsen voort en stemde zijn productontwikkeling af op de behoefte van de kunstenaars en hun ateliers. |