De Geschiedenis van Charbonnel

Geschiedenis

De geschiedenis van de prentkunst begon aan het eind van de 14e eeuw in Duitsland met de houtgravure. Het oppervlak van het hout werd geïnkt met roet, waarna er een stuk papier of doek op werd gelegd. Door hier een zekere druk op uit te oefenen, verkreeg men een prent van de tekening in het hout.

De eerste gravures in koperplaat verschenen rond 1430 van Schongauer; schilder en zoon van een goudsmid in het Franse Colmar. De graveerkunst in metaal is in deze streken mogelijk voortgekomen uit het werk van goudsmeden en niëllokunstenaars. Deze ambachtslieden wreven de gegraveerde decoraties in zilveren plaquettes in met zwarte zwavelverbindingen (niëllopoeder) om ze duidelijker te laten afsteken tegen het metaal.

Albrecht Dürer (1471-1528) was ook een grootmeester van de prentkunst. In de eerste decennia van de 16e eeuw komt deze kunstvorm sterk op. Diepdruk stelde ambachtslieden in staat om het werk van grote schilders, zoals Raphaël en Rubens,te reproduceren. Diepdrukkunst ontwikkelde zich tot reproductieve prentkunst en zou die rol behouden totdat in 1839 de fotografie werd uitgevonden.

In de eerste jaren van de 16e eeuw werd in Duitsland de gekleurde houtsnede uitgevonden. Italië zette de traditie voort met Ugo Da Carpi die de monochrome (licht-donker) gravure of monotypie uitvond. Deze bestond uit twee of drie delen die in verschillende tinten van dezelfde kleur waren gedrukt. Voor hoogsels (of hooglichten) werd het wit van het papier gebruikt.

Jacques Callot (1592-1635) introduceerde de diepdrukkunst in Frankrijk. Hij was prentkunstenaar en heeft nooit geschilderd. Als illustrator van historische werken vond hij emplooi aan vier verschillende hoven in drie landen.

In deze periode in de geschiedenis werd de diepdrukkunst een object van handel en macht. Lodewijk XIV richtte een koninklijke werkplaats in waar deze kunstvorm werd beoefend om bij te dragen aan verheerlijking van de macht van de koning. In de 17e eeuw deed de kleurengravure zijn intrede. In dezelfde periode werden aquatint en mezi:otint uitgevonden.

Francisco de Goya (1746-1828) begon na zijn vijftigste prenten te maken. Hij paste de prentkunst vooral toe als reproductiemethode om een breed publiek te bereiken.

In de 18e eeuw ging de diepdrukkunst ook een rol spelen in de binnenhuisarchitectuur en rond dezelfde tijd kwam de modeprent tot ontwikkeling.

De komst van de fotografie en fotomechanische processen in de 19e eeuw vormde een uitdaging voor de.rol van de prentkunst. In deze moeilijke tijd voor de houtsnede nam François Charbonnel, chemicus en farmaceut, de productie van "gewreven inkten voor diepdruk en lithografische vernissen" ter hand. Veel kunstenaars (1834- 1917) beschouwen prentkunst als een belangrijke techniek voor artistieke expressie. lmpressionisten zoals Pissaro, Degas, Manet en Renoir maakten prenten die door Leblanc werden gedrukt in zijn werkplaats aan de rue St-]acques. Leblanc was in die tijd de belangrijkste klant van Charbonnel.

Het begin van de 20e eeuw was een bloeiperiode voor de prentkunst. Gauguin (1848-1903) maakte veel houtsneden en monotypieën. Braque en Picasso maakten in hun kubistische perioden veel droge-naaldprenten. De prentkunst democratiseerde en er ontstonden veel werkplaatsen. Charbonnel leverde ze de inkt en richtte ook zelf complete werkplaatsen in. Parijs werd de hoofdstad van de kunstdruk.

Deze bloeiperiode duurde dertig jaar. Toen diende zich een nieuwe concurrent aan, die een grotere bedreiging vormde dan de fotografie: de offsettechniek.

De graveerkunst kreeg daardoor opnieuw een klap. Veel werkplaatsen veranderden in offset drukkerijen en andere hielden op te bestaan. De hoogdrukkunst herstelde zich als specifieke kunstvorm van de Parijse school van net na de Tweede Wereldoorlog. De Parijse werkplaatsen hadden vanaf het begin van de eeuw internationale bekendheid verworven omdat zich in Frankrijk zulke belangrijke kunstenaarsbewegingen afspeelden. Daardoor bleef Parijs prentkunstenaars en lithografen uit de hele wereld aantrekken: Dali, Miró, Chagall, Max Ernst, Paul Klee enzovoort.

Charbonnel zette de samenwerking met deze werkplaatsen voort en stemde zijn productontwikkeling af op de behoefte van de kunstenaars en hun ateliers.

Tussen 1960 en 1980 bloeide de prentkunst weer op, maar vanaf 1980 werd het economische klimaat moeilijker en dat had zijn weerslag op de kunstwereld.

In 1989 werd Charbonnel overgenomen door Lefranc & Bourgeois, een andere producent van kunstschildersmateriaal. De productie van Charbonnel inkten werd overgebracht van Paris naar Le Mans maar het productieproces bleef hetzelfde.